Bloeddrukverlagers en hypospadie
Van Zutphen AR, Werler MM, BrowneMM et al. Maternal Hypertension, Medication Use, and Hypospadias in the National Birth Defects Prevention Study Obstet Gynecol 2014;123:309–17_DOI: 10.1097/AOG.0000000000000103 Directe link naar de samenvatting van het artikel. Van alle zwangerschappen wordt ongeveer 10% verstoord door hypertensieve aandoeningen. De relatie tussen antihypertensiva (bloeddrukverlagers) en congenitale afwijkingen is onduidelijk. Vanuit de National Birth Defect Prevention Study in Amerika werd tussen 1997 en 2009 onderzoek gedaan naar de associatie tussen het gebruik van antihypertensiva tijdens de zwangerschap en het optreden van ernstige hypospadie. Er werden telefonische interviews met moeders afgenomen binnen een jaar postpartum. In de analyse zaten 2.131 kinderen met een hypospadie en 5.129 kinderen als controlegroep, afkomstig uit het Nationale Cohort. Er waren 408 case-moeders (19,1 %) en 495 (9,7%) controlemoeders die hypertensie rapporteren in de zwangerschap. 2,3% van de case- en 1,4% van de controlemoeders gebruiken antihypertensiva vroeg in de zwangerschap; 2,1% van de case- en 0,6% van de controlemoeders worden laat behandeld en 14,8% van de case- en 7,7% van de controlemoeders rapporteren geen behandeling van de hypertensie in de zwangerschap. Het gebruik van selectieve ß-blokkers heeft geen associatie met ernstige hypospadie; voor non-selectieve ß-blokkers is de OR 3.22 (1.47-7.05), maar na correctie voor confounders is het verband niet significant. De OR voor ernstige hypospadie en het gebruik van antihypertensiva laat in de zwangerschap is OR 3.98 (2.41-6.55). Voor een onbehandelde hypertensie en ernstige hypospadie is de OR 2.09 (1.76-2.48). De risico’s op ernstige hypospadie zijn respectievelijk 11,5 per 10.000 kinderen voor vrouwen met onbehandelde hypertensie, 17,7 bij non-selectief gebruik van ß-blokkers en 21,9 bij late behandeling van hypertensie.