Geschiedenis van samenwerking tussen Nederlandse verloskundige professies
Van der Lee N, Driessen EW, Houwaart ES et al. An examination of the historical context of interprofessional collaboration in Dutch obstetrical care. Journal Of Interprofessional Care 2014;28 123-127. DOI: 10.3109/13561820.2013.869196
Directe link naar de samenvatting van het artikel.
De geschiedenis van de samenwerking tussen professies in de gezondheidszorg kan sterke invloed uitoefenen op hoe de professionals tegenwoordig samenwerken. Historische spanningen kunnen bijdragen aan de huidige problemen. Daarom beschrijft deze review de belangrijkste elementen in de historische ontwikkeling van de interprofessionele samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen in de Nederlandse verloskunde. De Nederlandse auteurs selecteerden in PubMed, Google Scholar, en de archieven van KNOV en NVOG Engelse en Nederlandse documenten die hier expliciet of impliciet op ingaan.
De geselecteerde documenten schetsen de vaststelling van professionele grenzen en formalisering van de samenwerking tussen de twee professies. De literatuur beschrijft ook de geschiedenis van de dominantie van artsen over de verloskundigen in de verloskundige praktijk en het onderwijs en de relatief recente omslag daarin. Tot in de zeventiende eeuw was de verloskundige een autonome professional, maar na de opkomst van universiteiten diende de verloskundige vanaf 1668 eerst examen te doen bij een arts en werd haar bevoegdheid tegelijk beperkt tot de fysiologische baring. Vanaf de achttiende eeuw ontwikkelde de gynaecologische professie zich sterk. Dit ging gepaard met toenemende dominantie van gynaecologen over verloskundigen in de verloskundige praktijk en opleiding. In 1865 werd de professie van de verloskundige geformaliseerd, maar tegelijk expliciet ingeperkt tot begeleiding bij ongecompliceerde en natuurlijke baring zonder medische instrumenten of medicatie. In de eerste helft van de twintigste eeuw kreeg de verloskundige geleidelijk meer bevoegdheden in de zorg tijdens zwangerschap en kraamtijd. Tegelijk nam ook de registratiedruk toe voor verloskundigen.
De auteurs onderzochten ook de veranderende rollen van huisartsen en gynaecologen. In de loop van de twintigste eeuw ontwikkelde zich een werkverdeling tussen gynaecologen en huisartsen bij de bevalling, waarbij de gynaecoloog een monopolie kreeg rond de pathologie. Daardoor werd de huisarts een concurrent voor de verloskundige bij de begeleiding van de fysiologische baring. Belangrijk was daarbij het “primaat van de verloskundige” (1941-2001), waardoor verloskundige zorg door de verloskundige wel vergoed werd en die van de huisarts niet. Vanaf 1950 stonden gynaecologen en verzekeraars vooral aan de kant van de verloskundige in haar concurrentie met de huisarts. De onderzoekers gaan ook in op de rollen van een verloskundige indicatielijst (sinds 1958) en het ontstaan van de beroepsverenigingen: NVOG (sinds 1887) en KNOV (sinds 1898). In de samenwerking kreeg de verloskundige een steeds belangrijker rol bij risico-inschatting in de functie van poortwachter, het opstellen van richtlijnen en protocollen en in Verloskundige Samenwerkings Verbanden.
De onderzoekers concluderen dat de Nederlandse verloskundige samenwerking vooral multidisciplinair is. Volgens hen belemmert het door de historische ontwikkeling van ‘gescheiden’ professies beperkte wederzijds vertrouwen nu de ontwikkeling naar meer interprofessionele samenwerking, waarin grenzen verder vervagen. De onderzoekers bevelen aan om te onderzoeken wat er volgens verloskundigen en gynaecologen nodig is om de samenwerking te verbeteren. Daarbij kan inzicht in de historische grondslagen van de Nederlandse verloskundige samenwerking helpen de oorsprong te begrijpen, en daarmee oplossingen te formuleren voor de tegenwoordige problemen.