Reitsma W, Lammerink EAG, Zeeman GG. De diagnose van het baringsbegin: meer dan een definitiekwestie. Ned Tijdschr Geneesk. 2011;155:A2273
Directe link naar het volledige artikel in Ned Tijdschr Geneesk

In dit opiniestuk pleiten de auteurs voor een eenduidige diagnose van het baringsbegin als voorwaarde voor hoogwaardige zorg bij de bevalling. Daarbij houden ze het boek van Reuwer, Bruinse en Franx Proactive Support of Labor: the challenge of normal childbirth (2009) aan voor objectieve criteria.

Een zwangere met pijnlijke contracties – minstens om de tien minuten – wordt in partu verklaard als zij een volledig verstreken portio heeft, en/of ‘tekent’, dat wil zeggen de slijmprop verliest, en/of spontaan gebroken vliezen heeft. Voldoet zij niet aan deze objectief te verifiëren criteria, en heeft zij ook na één uur geen volledig verstreken portio, dan is zij niet in partu. Voldoet zij er wel aan dan begint vanaf dát moment de professionele verantwoordelijkheid en mag een barende niet meer alleen worden gelaten.

De KNOV-richtlijn Niet vorderende ontsluiting hanteert de latente fase, maar Reitsma et al noemen deze fase een achterhaald concept waarmee de diagnose wel of niet in partu nog steeds wordt omzeild.

Duidelijkheid is hun devies: een zwangere is wel of niet in partu. Volgens hen is dat de basis van een rationeel, consistent en vrouwvriendelijk beleid waarmee baringsleed en operatieve interventies mogelijk kunnen worden voorkomen.
Daarnaast zijn antenatale voorlichting, tijdige diagnostiek en beleidsvorming, toezegging dat de barende binnen twaalf uur zal bevallen, één-op-één begeleiding, en tijdige herkenning en correctie van ineffectieve weeën noodzakelijk. Lees ook de reactie op de stelling hieronder.