Richtlijn helpt om aantal keizersneden te beperken
In de Verenigde Staten is het aantal keizersneden vanaf de jaren ’70 verdrievoudigd (tot 32,7%), ondanks pogingen om deze ontwikkeling tegen te gaan. In laag-risicozwangerschappen is keizersnede geassocieerd met hogere maternale morbiditeit en mortaliteit en hogere kosten, zonder dat er bewijs is dat de neonatale uitkomsten verbeteren. Een groot deel van de primaire (geplande) keizersneden lijkt medisch ongegrond. Gebrekkige definitie van niet-vorderen of afwijkend CTG lijken ook bij te dragen aan secundaire keizersneden. In deze studie werd een specifieke richtlijn toegepast om het aantal keizersneden bij nullipare vrouwen te beperken.
Deze Amerikaanse retrospectieve cohortstudie bij à-terme nullipare vrouwen met een eenling in hoofdligging vergeleek het aantal keizersneden in de periode vóór implementatie van de richtlijn (n = 275) met daarna (n = 292). Bovendien was er een subgroep analyse bij de vrouwen met ingeleide of niet-vorderende baringen (200 vrouwen in iedere groep). De onderzoekers registreerden de indicatie voor keizersneden en maternale en neonatale complicaties. In de richtlijn gelden ruimere normen voor niet-vorderen en een actieve fase vanaf 6cm ontsluiting.
Na implementatie van de richtlijn daalt het aantal keizersneden van 26,9% naar 18,8% (OR: 0.63; 0.42 – 0.94), voor de subgroep met ingeleide of niet-vorderende baringen van 35,5% naar 24,5% (OR: 0.59; 0.38- 0.91). Dit effect is te verklaren door reductie van keizersneden op indicatie van niet-vorderende baring (OR: 0.59; 0.38 – 0.92), vooral in de latente fase . Opvallend is dat er geen verschil is in neonatale uitkomsten, maar dat er na implementatie minder kans is op maternale fluxus (OR: 0.68; 0.48 – 0.96).
De auteurs concluderen dat implementatie van een richtlijn met ruime definitie van niet-vorderende baring en late aanvang van actieve fase bijdragen aan een reductie van het aantal keizersneden zonder te leiden tot hogere maternale en neonatale morbiditeit en mortaliteit. Zij tekenen daarbij aan dat de onderzoeksgroep mogelijk te klein was om eventuele effecten te vinden.
Obstetrics and Gynecology 2016; 128: 145-152