Seksuele functiestoornissen: de mogelijke rol van negatieve emotionele reacties
Seksuele functiestoornissen, zoals primair vaginisme en dyspareunie, gaan vaak gepaard met negatieve (disfunctionele) emotionele reacties op seksuele stimuli. Dergelijke emotionele reacties zouden wel eens een belangrijke rol kunnen spelen bij het voortduren van de klachten. In het hiernavolgende zullen we eerst uiteenzetten hoe deze seksuele functiestoornissen het beste kunnen worden gedefnieerd, en wat de verschillende verklaringen zijn voor het ontstaan en voortduren van deze klachten. Vervolgens doen we verslag van een aantal studies die er op waren gericht te onderzoeken of negatieve emoties zoals pijn en walging inderdaad kunnen worden gezien als mogelijk klachtenonderhoudend moment.
In ons onderzoek vonden we dat vrouwen die lijden aan primair vaginisme, signifcant verhoogde niveaus van pijn catastroferende cognities vertoonden in vergelijking met vrouwen die lijden aan dyspareunie en vrouwen zonder seksuele klachten. Tevens vertoonden vrouwen met primair vaginisme signifcant verhoogde niveaus van pijnvermijdingsgedrag ten opzichte van vrouwen zonder seksuele klachten. We konden geen signifcant verschil tussen vrouwen met dyspareunie en vrouwen zonder seksuele klachten, in de metingen van pijnvermijdingsgedrag en pijn ca tastroferende cognities.
Deze resultaten zijn aldus in overeenstemming met de eerder opgevoerde hypothese dat disfunctionele pijn cognities specifek bij vaginisme een rol spelen bij het voortduren van de klachten. Om te onderzoeken op welke wijze de emotie walging vermoedelijk betrokken is bij primair vaginisme kan een zogenaamde ‘single target Implicit Association Task’ (st-IAT) worden gebruikt. De st-IAT meet initiële associaties met walging en dreiging als reactie op afbeeldingen van geslachtsgemeenschap. Om tevens refexieve gedragsmatige walgreacties vast te stellen, hebben we de activiteit van de musculus levator labii gemeten (de neusoptrekspier die de kenmerkende walguitdrukking stuurt) door middel van ‘faciale electromyografe (EMG). Om factoren als schaamte en sociale wenselijkheid te reduceren hebben we stimuli gebruikt die niet direct refereerden aan de partners van de deelnemers aan het ondezoek. Vrouwen met primair vaginisme of dyspareunie vertoonden in ons onderzoek inderdaad sterkere automatische associaties tussen seks en walging. Tevens melden met name de vrouwen met primair vaginisme relatief sterke subjectieve gevoelens van walging en gevoelens van bedreiging tijdens het beoordelen van de getoonde afbeeldingen. Interessant genoeg vertoonden specifek vrouwen met primairvaginisme daarnaast relatief sterke reacties van de walgspieren wanneer ze werden blootgesteld aan een erotische videoclip. Dit resultaat suggereert dat vrouwen met vaginisme mogelijk sterker reageren met defensieve spierrefexen op seksuele stimuli. Dit zou kunnen verklaren waarom juist bij vrouwen met vaginisme geslachtelijk penetratie onmogelijk is. Wij hebben in ons onderzoek tevens gekeken of vrouwen met primair vaginisme meer conservatieve waarden naleven in combinatie met mindere naleving van liberale waarden, in vergelijking met vrouwen zonder seksuele klachten. In lijn met onze verwachting hadden de vrouwen met primair vaginisme relatief lage scores op liberale waarden, in combinatie met betrekkelijk hoge scores op conservatieve waarden. Deze vrouwen waren tevens relatief beperkt in hun bereidheid tot deelname aan bepaalde seksueel gerelateerde gedragingen. De mate waarin ze aangaven bereid te zijn tot het uitvoeren van deze gedragingen bleek in hoge mate te herleiden tot hun waardenpatroon; hoe minder liberaal en hoe meer conservatief, des te lager hun bereidheid. De vrouwen met dyspareunie lieten een zelfde scorepatroon zien voor liberale en conservatieve waarden, alleen minder uitgesproken dan dat van de vaginismegroep (de dyspareuniegroep viel qua scores tussen de vaginismegroep en een groep met gezonde controles in).
Ten eerste is besproken op welke wijze de emotie walging betrekking zou kunnen hebben op vaginisme, en dat walging tot op zekere hoogte ook een rol zou kunnen spelen bij dyspareunie. Ten tweede hebben we ook belangrijke verschillen gevonden tussen vrouwen met primair vaginisme en vrouwen die afkomstig zijn uit de relatief heterogene groep van dyspareunie: vrouwen met vaginisme vertonen een relatief sterke fysiologische walgreactie op seksuele stimuli, neigen tot meer strikte morele overtuigingen dan vrouwen met dyspareunie en geven blijk van een relatief sterke neiging pijn te catastroferen. De gevonden verschillen tussen vrouwen met vaginisme en dyspareunie ondersteunt onze opvatting dat de vaginismegroep ‘zuiver’ dient te zijn ten einde de verschillende karakteristieken van de condities goed te kunnen onderzoeken. Om nader zicht te krijgen om de mogelijke overeenkomsten en verschillen tussen vaginisme en dyspareunie richten we ons momenteel op de hersengebieden die betrokken zijn bij de verwerking van seksuele stimuli enerzijds en die van stimuli gerelateerd aan walging of fysieke bedreiging anderzijds. We beogen daarmee te onderzoeken of specifek bij vrouwen met vaginisme dezelfde hersennetwerken actief zijn bij seks en walging, terwijl bij dyspareunie dat eerder geldt voor netwerken gerelateerd aan seks en fysieke dreiging.
Wij danken dr. J.R.L. Verwoerd voor het becommentariëren van eerdere versies van dit stuk.